Skip to content

Inleiding dierethiek: Burgerschap voor dieren

Dit is het laatste deel in een driedelige inleiding op dierethiek.

Het werk van Peter Singer en Tom Regan vertegenwoordigen  verschillende ethische stromingen binnen de moderne dierethiek. Singer is een vertegenwoordiger van het utilisme, een ethische stroming die zich vooral richt op het verminderen van zoveel mogelijk leed. Regan is een vertegenwoordiger van de deontologische stroming, een ethische stroming die zich vooral richt op het respecteren van het rechten van het individu. Hoewel ze beide speciesisme (discriminatie op basis van biologische soort) afwijzen, verschillen Singer en Regan van mening over hoe de belangen van dieren het best behartigd kunnen worden. Zo pleit Singer vanuit utilistisch perspectief voor welzijnshervormingen in de veehouderij, zoals grotere kooien of humanere vormen van slacht, om zo leed zoveel mogelijk te verminderen, en pleit Regan daarentegen voor het geheel afschaffen van de veehouderij, omdat dat de enige manier is om het recht van dieren op vrijheid en leven te respecteren.

Sinds de opkomst van de moderne dierenrechtenbeweging en het academische vakgebied van dierethiek in de jaren ’70 van de vorige eeuw werd het debat voornamelijk gedomineerd door discussies tussen deze twee rivaliserende visies en stond het debat eigenlijk lange tijd vrijwel stil. Enkele jaren geleden kwam een eind aan deze stagnatie toen verschillende auteurs op een nieuwe manier na gingen denken over de morele status van dieren en de plek die dieren innemen in de menselijke samenleving. Deze beweging wordt ook wel de ‘politieke wending’ binnen de dierethiek genoemd en centraal in deze nieuwe stroming staat het werk van de Canadese auteurs Sue Donaldson en Will Kymlicka.

Positieve en negatieve vrijheid

In hun boek Zoopolis (2001) blazen Donaldson en Kymlicka het academische debat nieuw leven in. Dit doen ze door de focus in de discussie over dierenrechten te verleggen van rechten die negatieve vrijheid waarborgen naar rechten die positieve vrijheid waarborgen.

Er wordt binnen de filosofie een onderscheid gemaakt tussen een positief en een negatief vrijheidsideaal. Oorspronkelijk werd dit onderscheid als eerste gemaakt door de Duitse filosoof Hegel, maar het is vooral bekend geworden door een essay van de Britse filosoof Isaiah Berlin, Two Concepts of Liberty uit 1969. Negatieve vrijheid, volgens Berlins definitie, draait om het kunnen doen wat men wil, zonder door iemand tegengehouden te worden. Het draait om vrijheid van dwang en onderdrukking. De vrijheid om zelf te bepalen wat je eet en zelf te bepalen wat voor kleding je draagt zijn voorbeelden van negatieve vrijheid. Niemand staat je in de weg, geen overheid en niemand anders.

Positieve vrijheid daarentegen draait om autonomie, de vrijheid ‘echte’ keuzes te kunnen maken en richting te kunnen geven aan je eigen leven. Of iemand in staat is, zijn dromen en wensen tot uitvoer te brengen, te floreren, ligt vaak aan de omstandigheden waar men in opgroeit. Hierbij is het niet genoeg dat anderen je met rust laten. Om positief vrij te zijn, hebben mensen vaak juist hulp nodig van anderen en zijn ze afhankelijk van de keuzemogelijkheden die hen aan worden geboden. Het gaat bijvoorbeeld om de beschikbaarheid van goed onderwijs, van gezondheidszorg en een goede arbeidsmarkt. Zelfs al kan men veilig over straat en heeft men het recht om te gaan stemmen, als er niet echt iets te kiezen valt of als men niet genoeg informatie krijgt op basis waarvan men een weloverwogen keuze kan maken, is men nog steeds onvrij.

Wat dieren betreft heeft het academische debat zich tot kortgeleden vrijwel alleen gericht op de vraag welke vormen van negatieve vrijheid dieren zouden moeten hebben. Zo gaat het in het werk van Singer en Regan voornamelijk om de vraag wat mensen dieren niet aan mogen doen en van welke menselijke handelingen dieren gevrijwaard zouden moeten blijven. Hun boodschap lijkt vooral te zijn dat mensen dieren, in meer of mindere mate, met rust moeten laten en eigenlijk zoveel mogelijk gescheiden levens moeten leiden.

In Zoopolis stellen Sue Donaldson en Will Kymlicka  dat dit een vergissing is. Net als bij mensen betekent recht doen aan de belangen van dieren veel meer dan ze niet mishandelen en ze met rust laten. Dieren, zoals honden en katten maar ook bijvoorbeeld stadsduiven, moeten gezien worden als leden van de samenleving. Ze zijn voor het geven van invulling aan hun eigen leven namelijk sterk afhankelijk van die menselijke samenleving, de mogelijkheden die hen daarin worden geboden en de keuzes die door mensen in die samenleving worden gemaakt.

Zo maakt het voor de kwaliteit van leven van een hond veel uit of hij een straathond is of goed verzorgd wordt. Voor een stadsduif maakt het veel uit of er plekken zijn in de stad om te eten en of er voldoende nestgelegenheden zijn. De conclusie is dan ook dat dieren niet alleen behoefte hebben aan negatieve vrijheid, maar ook aan positieve vrijheid. Voor dieren die in de nabijheid van mensen leven, is het voor hen om te kunnen floreren niet genoeg dat wij ze met rust laten en Donaldson en Kymlicka stellen dat ook wij plichten tegenover hen hebben die verder gaan dan hen simpelweg niet mishandelen.

Dieren als onderdeel van de gemeenschap

Volgens Donaldson en Kymlicka hebben dieren daarom niet alleen negatieve rechten, zoals recht op leven en vrijheid, maar vaak ook recht op verschillende positieve rechten, afhankelijk van hun specifieke belangen, die weer afhangen van hoe ze zich tot de menselijke samenleving verhouden. De traditionele filosofische theorieën lijken ervan uit te gaan, dat we dieren vooral met rust moeten houden, maar volgens Donaldson en Kymlicka is deze visie te simplistisch en is men dieren in de praktijk veel meer verplicht.

Donaldson en Kymlicka stellen dat sommige dieren (zoals gedomesticeerde dieren) gezien moeten worden als medeburgers (‘citizens’) van onze gemeenschap, omdat ze daar een volledig geïntegreerd onderdeel van uitmaken en niet kunnen kunnen functioneren buiten die samenleving. Andere dieren moeten juist worden gezien als leden van een aparte soevereine gemeenschap (zoals dieren in het wild). Donaldson en Kymlicka identificeren ook grensgevallen (‘liminal animals’), die ze een soort semi-burgerschap (‘denizenship’) toekennen (zoals stadsvogels en ‘ongedierte’). Het geven van burgerschapsrechten aan dieren heeft vergaande gevolgen, aldus Kymlicka:

“In my view, if we view animals as co-citizens […] there would be implications for public space. Public space should be designed in a way that reflects the interests of animals as well as humans, for example off-leash dog parks, which are a big issue where I come from. There would also be requirements about the political representation of domesticated animals. Of course the Dutch Party for the Animals is the best example we have of that.” (Kymlicka 2012, min: 16:46 -17:08)

Kymlicka en Donaldson creëren zo verschillende categorieën van dieren, elk met verschillende soorten belangen en daarmee ook rechten. Hoewel men gemeenschappen van wilde dieren vooral met rust moet laten uit respect voor hun soevereiniteit, zijn er situaties denkbaar waarin we verplicht zijn ze te helpen en ze juist wel belang hebben bij menselijk ingrijpen (bijvoorbeeld in het geval van door menselijk handelen veroorzaakte bosbranden). Gedomesticeerde dieren zouden, volgens Donaldson en Kymlicka, volledige burgerschapsrechten moeten krijgen.  Ze moeten verzekerd worden van onderdak, gezondheidszorg en ze moeten democratisch vertegenwoordigd worden. Daar komen, stellen ze, echter ook plichten bij kijken. Hun burgerschap en participatie in de samenleving geeft ons het recht eisen te stellen aan hun gedrag en hen te socialiseren. Semi-burgers, zoals stadsvogels, genieten minder bescherming, maar kennen wel meer soevereiniteit.

In het stemhokje

In Zoopolis doen Donaldson en Kylicka hiermee een eerste aanzet om een beeld te schetsen van hoe een samenleving waarin dieren geëmancipeerd zijn er echt uit zou moeten zien. Dit is niet een samenleving waarin helemaal geen dieren voorkomen of elk contact tussen mensen en dieren vermeden wordt, maar juist een samenleving waarbij er intensief rekening wordt gehouden met alle belangen die dieren hebben.

Het boek staat symbool voor een bredere ‘politieke wending’ in het denken over dieren. Niet langer gaat het binnen de dierethiek enkel om de vraag hoe individuen met dieren zouden moeten omgaan, maar veel meer om de plaats die dieren innemen in onze samenleving en welke (politieke) rechten daarbij komen kijken. Vóór de publicatie van hun boek zou een vraag als ‘hebben dieren belang bij stemrecht?’ onzinnig hebben geleken. Na de publicatie van het boek, is het moeilijk om te ontkennen dat in ieder geval sommige dieren daar zeker belang bij zouden hebben. Het feit dat dieren niet in staat zijn om op traditionele wijze te stemmen, is daarbij minder relevant. Blinden, bijvoorbeeld, kunnen namelijk ook niet op de ‘gewone’ manier stemmen, maar moeten geholpen worden zodat ze kunnen participeren in het democratische proces. De vraag is daarom niet zozeer of we dieren kunnen laten stemmen en meebeslissen over politieke besluiten die hen aangaan, maar meer hoe we ze dat kunnen laten doen.

Referenties

Berlin, I. (1969). Two Concepts of Liberty. In Four Essays on Liberty. London: Oxford University Press, pp.118-172B.

Donaldson, S. & W. Kymlicka (2011) Zoopolis: A Political Theory of Animal Rights. New York: Oxford University Press

Kymlicka, W. (2012) In ‘Lezing Will Kymlicka tijdens jubileumbijeenkomst Partij voor de Dieren’ [videobestand]. Online beschikbaar.

—–

©2017 Joost Leuven